Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BB1849

Datum uitspraak2006-09-20
Datum gepubliceerd2007-08-16
RechtsgebiedCiviel overig
Soort ProcedureEerste aanleg - enkelvoudig
Instantie naamRechtbank Rotterdam
Zaaknummers573046
Statusgepubliceerd


Indicatie

Huurders vorderen van een verhuurder schadevergoeding omdat verhuurder de woning niet in overeenstemming met en op het tijdstip van de tussen partijen gemaakte afspraken heeft opgeleverd. Bij tussenvonnis zijn eisers toegelaten de schade te bewijzen.


Uitspraak

RECHTBANK ROTTERDAM Sector kanton VONNIS in de zaak van 1) [eiser 1], wonende te [woonplaats], 2) [eiser 2], wonende te [woonplaats], 3) [eiser 3], wonende te [woonplaats], eisers bij exploot van dagvaarding van 27 juli 2004, gemachtigde: mr. R. Scheltes te Rotterdam, tegen de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid FT Vastgoed B.V., gevestigd te Rotterdam, gedaagde, gemachtigde: mr. A.M. Roepel te Rotterdam. Verwezen wordt naar en volhard wordt bij de inhoud van het op 30 november 2005 gewezen tussenvonnis. Het verdere procesverloop Bij voormeld tussenvonnis zijn eisers toegelaten tot het bewijs van feiten en/of omstandigheden waaruit kan worden afgeleid gedaagde eisers heeft toegezegd de keukenblokken in de kamers en de drie kleine toiletten annex doucheruimtes te verwijderen en in plaats daarvan de keuken op de eerste etage te vernieuwen en één grotere badkamer te maken. Verder is van hen gevraagd om (na de bewijslevering) de door hen als gevolg van het niet nakomen van deze toezegging geleden schade (nader) te specificeren en te onderbouwen. Eisers hebben bij akte van 14 december 2005 vier getuigen opgegeven. Deze getuigen zijn gehoord op de zitting van 26 januari 2006. Aansluitend is op diezelfde zitting aan de kant van gedaagde één getuige gehoord. Op 8 maart 2006 hebben eisers geconcludeerd na enquête en hun schade toegelicht. Dat stuk mondt uit in de volgende conclusie: “eisers handhaven hun vorderingen, zoals gesteld in de gewijzigde eis bij de conclusie van repliek, inhoudende de vorderingen b. en c. in de dagvaarding, waarbij de schade gespecificeerd is in € 8.049,60 aan materiële schade en € 12.252,00 aan immateriële schade, totaal € 20.301,60.”. Gedaagde heeft vervolgens op 3 mei 2006 een conclusie na enquête en contra enquête genomen, met conclusie tot persistit. Partijen hebben vonnis gevraagd. De uitspraak daarvan is aanvankelijk bepaald op 31 mei 2006 en nader op heden. De verdere beoordeling van het geschil Naar het oordeel van de kantonrechter zijn eisers er in geslaagd het bewijs te leveren dat gedaagde de bewuste toezegging aan hen inderdaad heeft gedaan (te weten dat zij de keukenblokken in de kamers en de drie kleine toiletten annex doucheruimtes zou verwijderen en in plaats daarvan de keuken op de eerste etage zou vernieuwen en één grotere badkamer zou maken). Eisers zijn in hun verklaring over de afgesproken wijzigingen in de bij de eerste bezichtiging van het pand aangetroffen situatie duidelijk en uitgesproken: zowel in de eerder in het geding gebrachte schriftelijke verklaringen, als in die, welke zij onder verband van de belofte als getuige ter zitting gehoord, hebben afgelegd. Datzelfde geldt ook voor de vierde getuige. Dat de getuigenverklaringen verschillen op het punt waar in het bezichtigde pand de afspraken nu precies zijn gemaakt, spreekt naar de mening van de kantonrechter eerder in hun voordeel dan in hun nadeel, zoals gedaagde bij conclusie na enquête aanvoert. De verklaringen zouden immers eerder aan geloofwaardigheid hebben ingeboet, althans eerder de indruk hebben gewekt dat zij tevoren strikt op elkaar waren afgestemd, als zij ook op deze ondergeschikte punten volledig gelijkluidend zouden zijn geweest. De verklaringen vinden bovendien steun in het vaststaande feit dat eisers ook in de vorige van gedaagde gehuurde woning gezamenlijk (“als gezin” zoals zij het benoemen) van de faciliteiten gebruik maakten en eisers aannemelijk hebben gemaakt dat zij die situatie ook in de nieuwe woning wilden voortzetten. Het past bovendien bij het feit dat de aanwezige logementsvergunning voor die ‘nieuwe’ woning omwille van de subsidie “van het pand af moest”, terwijl, anders dan de van de kant van gedaagde gehoorde getuige heeft verklaard, in ieder geval in deze procedure niet is vastgesteld dat eisers aan de ‘gedoogconstructie’, dat is één hoofdhuurder met twee onderhuurders, wilden meewerken. De enkele verklaring van de directeur van gedaagde in contra-enquête dat de verklaringen van de getuigen niet waar zijn, en dat de afspraak niet is gemaakt, doet aan voormelde constatering niet af. Gelijk al is overwogen in het tussenvonnis is aannemelijk dat eisers hierdoor schade hebben geleden. Ten aanzien van de omvang van de aan hen toe te kennen vergoeding geldt het volgende. Eisers hebben bij dagvaarding van 27 juli 2004 “een nader te bepalen bedrag” gevorderd. Bij repliek hebben zij als materiële schade de nader te specificeren reiskosten (benzine-kosten en kosten openbaar vervoer) van Hellevoetsluis naar Rotterdam opgevoerd en aan immateriële schade een geschat bedrag van € 5.000,00 (in verband met het moeten missen van studentenactiviteiten in de latere avonduren, het opnieuw moeten inwonen bij hun ouders en de opslag van hun inboedel). Bij conclusie na enquête hebben zij een en ander nader berekend: - de reiskosten: gezamenlijk, 5 x per week gedurende tien maanden per jaar (het reizen in de weekends en in vakanties hebben zij niet berekend), met de auto van Hellevoetsluis naar Rotterdam en vice versa, over een afstand van 40 kilometer (enkele reis) à € 0,18 per kilometer, in de periode van september 2003 tot en met maart 2006 (= 26 maanden) = € 8.049,60; - de immateriële schade: deze is hoger dan € 5.000,00 omdat gedaagde financieel voordeel heeft genoten bij het niet-nakomen van haar toezeggingen: naar analogie met het arbeidsrecht wensen eisers een vergoeding gelijk aan het bedrag van de maandelijkse huurtermijnen over de periode dat zij de woning niet hebben kunnen gebruiken omdat gedaagde haar toezegging niet nakwam, dat is 30 maanden à € 408,40 = € 12.252,00. Gedaagde wijst erop dat eiseres konden beschikken over een OV-studentenkaart en dus vrij konden reizen met het openbaar vervoer. Door het gebruik van een auto hebben zij niet schadebeperkend gehandeld. Bovendien rekenen eisers ten onrechte vanaf september 2003. Van meet af was bekend dat de woning pas in maart 2004 zou worden opgeleverd. De (eventuele) opslag van inboedel is materiële schade, en daarvan is geen enkel bewijsstuk overgelegd. De aangevoerde gronden kunnen niet leiden tot (het toekennen van) een vergoeding van immateriële schade, gedaagde had niet het oogmerk om nadeel toe te brengen, en eisers hebben geen lichamelijk letsel opgelopen en zijn niet in hun eer of goede naam geschaad of op andere wijze in hun persoon aangetast. De kantonrechter is met gedaagde van mening dat eisers onvoldoende hebben gesteld, en dat ook anderszins niet is gebleken, dat zich hier een situatie voordoet als bedoeld in artikel 6:106 van het Burgerlijk Wetboek, d.w.z. een situatie waarin eisers aanspraak hebben op vergoeding van door hen geleden immateriële schade. Eisers hebben niets gesteld over het oogmerk van gedaagde: de opmerking dat gedaagde financieel voordeel heeft gehad van de wijze waarop zij eisers heeft behandeld/benadeeld is daartoe bepaald ontoereikend. Evenmin hebben eisers toegelicht op grond waarvan het niet tijdig verschaffen van het huurdersgenot in dit geval zou kunnen, laat staan zou moeten, worden aangemerkt als een aantasting in de persoon van eisers. Het moeten missen van late(re) studentenactiviteiten is daarvoor in ieder geval niet voldoende. In dit geval nog te minder omdat eisers hun verdere eisen baseren op de stelling dat zij dagelijks per auto naar Rotterdam reisden en zij dus over eigen vervoer beschikten, ook voor (studenten)activiteiten die plaatsvonden, althans eindigden, op een moment dat het openbaar vervoer niet meer reed. Aan materiële kosten hebben eisers de autokosten, zoals hiervoor weergegeven. De kantonrechter acht aannemelijk dat eisers vervoerskosten hebben gemaakt en dat zij hun schadebeperkingsplicht voldoende in acht hebben genomen. De dagelijkse reis vanuit Hellevoetsluis naar Rotterdam neemt per openbaar vervoer aanmerkelijk meer tijd in beslag dan per auto, en dat kan gedaagde in redelijkheid voor een zo lange periode niet van eisers verlangen. In het midden kan blijven of eisers beschikten over een OV-studentenkaart (en zo ja, voor welke dagen van de week die kaart dan gold), nu zij door gezamenlijk te reizen in één auto en door uitsluitend de reizen op werk- c.q. schooldagen te declareren de door hen in dit geding gevorderde schade in alle redelijkheid hebben beperkt. Wel gaat de kantonrechter bij zijn beslissing uit van een kortere periode dan eisers noemen. Uit de door de griffier gemaakte aantekeningen van de tussen partijen onder zaaknummer 454676 gevoerde kort-geding procedure (partijen hebben over en weer in dit geding naar die procedure verwezen) blijkt dat is afgesproken dat de vervangende woning voor gedaagden beschikbaar zou zijn per 1 november 2003. Vanaf die datum komen de gevorderde reiskosten voor vergoeding in aanmerking. Bij conclusie van repliek hebben eisers hun vordering tot nakoming van de afspraak dat gedaagde de woning aan de [locatie 2] aan hen ter beschikking stelt/verhuurt, voorwaardelijk laten vervallen. Bij conclusie van dupliek d.d. 9 februari 2005 is die voorwaarde vervuld. Zeker vanaf dat moment hadden eisers zich moeten inspannen op andere wijze in Rotterdam woonruimte te verkrijgen, als zij dat nog wilden (en nog behoefden: op het moment van het getuigenverhoor op 26 januari 2006 waren in ieder geval twee van hen al afgestudeerd, van wie één overigens toen al wèl in Rotterdam woonde). Omdat eisers in februari 2005 al geruime tijd in Rotterdam studeerden en geacht kunnen worden daardoor over een behoorlijk ‘netwerk’ in Rotterdam te beschikken, mag er redelijkerwijs van worden uitgegaan dat zij uiterlijk per 1 juli 2005 (bij het einde van dat school- c.q. studiejaar) andere woonruimte in Rotterdam hadden kunnen vinden, als zij dat hadden gewild. De reiskostenvergoeding wordt hen derhalve toegekend over 18 maanden (dat is een kalenderperiode van 20 maanden, minus twee maanden vakanties), en bedraagt dus, overeenkomstig de door eisers gehanteerde formule, € 5.572,80. Eisers hebben verder geen kosten gevorderd, niet voor de opslag van goederen, en niet voor andere noodzakelijke uitgaven, zodat daarover ook niet behoeft te worden beslist. Gelet op de uitkomst van de procedure zullen de kosten tussen partijen worden gecompenseerd, in die zin dat gedaagde de eigen kosten volledig en die van eisers voor de helft dient te dragen. De beslissing De kantonrechter, veroordeelt gedaagde om aan eisers tegen behoorlijk bewijs van kwijting te betalen een bedrag groot € 5.572,80; compenseert de proceskosten tussen partijen in die zin dat gedaagde de eigen kosten blijft dragen en de kosten van eisers voor de helft, waarbij de (volledige) kosten van eisers tot op deze uitspraak worden bepaald op € 185,78 aan verschotten (voor een bedrag groot € 76,50 in debet gesteld) en op € 1.500,00 aan salaris voor hun gemachtigde, hetgeen betekent dat gedaagde een bedrag groot € 842,89 moet voldoen aan de griffier van deze rechtbank door storting of overschrijving op bankrekening 19 23 25 892 t.n.v. DS 545MvJ Rechtbank Rotterdam met welk bedrag de griffier zal handelen zoals is bepaald in artikel 243 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering en een bedrag groot € 12,75 rechtstreeks moet betalen aan de gemachtigde van eisers, en dat eiseres hun kosten voor het overige zelf blijven dragen; verklaart dit vonnis uitvoerbaar bij voorraad en wijst af hetgeen meer of anders is gevorderd. Dit vonnis is gewezen door mr. W.F. Lubberink en uitgesproken ter openbare terechtzitting.